Vertaling af van Nederlands naar Spaans

afbetaling - supergaaf - afvaardiging - afstellen - afgunstig - afmeting van bodemoppervlak - afvallige - afdankertje - afscheidskus - afmeren - afdelingshoofd - afstand nemen - afscherming - afbinden - versnellingsnaaf - afgrendeling - afkondigen - afgeweekt - afslijpen - afsplitsen - afspraak - maatstaf - afbladderen - afgelopen - afgeladen

groeikracht - vlekkenwater - omslaan van het zeil voor de wind - ijl - vlekken - kadavergehoorzaamheid - greppels - tandvulling - in beslag nemen - tot vilt worden - kapbossen - verhongeren - ellendes - strafsysteem - ineensluiten - rookloos - neerzien - estafette - haastwerk - nachtslot - wapperend - kameleon - Bondsrepubliek - snauwen - leugen