Vertaling zich van Nederlands naar Spaans

zich opfrissen - zich laten schillen - zich bescheuren - zichtbaarheid - zich afspelen - zich aan iemand vergrijpen - zich opwerken - zich snel bewegen - zich over geven - zich opgeven - zich beraden - zich aanmelden - zich klaarmaken - zich misrekenen - zich verplaatsen - zich ophopen - zich voortbewegen - zich als vrouw verkleden - zich pijn doen - zich werpen op - zich binnenwurmen - zich verzoenen met - zich uitleven - zich wringen - zich uitsloven

fabelachtig - hoteldief - chicane - kaaiman - gevolg geven aan - lompenhandelaar - hebgier - verdorie - doorzending - gaspit - justitia - mannetjespoes - tussenruimte - uitvaagsel - verbaasd zijn - kaartlezen - gijzelen - mondain - kampplaats - kleurenspectrum - slakkehuisje - cokes - stethoscoop - linksom - aardappelen