Vertaling zich van Nederlands naar Frans

zich begeven naar - zich opknappen - zich iets verschaffen - zich pijn doen - zich omdraaien - zich onttrekken - zich snel bewegen - zich verder verspreiden - zich verzoenen met - zich afsloven - zich doen gelden - zich aanpassen - zich liederlijk gedragen - zich beheersen - zich sublimeren - zich bedienen aan tafel - zich met geweld losbreken - zich aftrekken - zich ophopen - zich klaarmaken - zich neerleggen bij - zich mooi maken - zich meester maken van - zich iets onbereikbaars voorstellen - zich voltrekken

afrastering - akte van overlijden - classificeren - geloofsvrijheid - kralenkrans - auditeren - tandspiegel - strafpleiter - moederliefde - stukwerker - AOW - slachtbijl - heraldiek - cactussen - ingezien - accumulatie - tweevormigheid - zwembaden - kraakhelder - raat - handelsketen - orthodox - kapbos - vocht - oorlogsinvalide