Vertaling worden van Nederlands naar Zweeds

koud worden - sterker worden - effectief worden - duizelig worden - vrolijker worden - verbolgen worden - schichtig worden - volwassen worden - verkouden worden - door iets genoodzaakt worden - gezond worden - zwart worden - moedeloos worden - week worden - onzeker worden - ziek worden - nuchter worden - bekend worden - licht worden - van kracht worden - dikker worden - stijf worden - lichter worden - tegengehouden worden - verworden

onbegrip - verwisseling - gastdocent - rekencentrum - schaakrubriek - dooreengegooid - uitbuiken - zachtheid - drentelend - kwaadsprekend - tabakspijp - sprongen - met name noemen - hardoplezen - opperpriester - deugnieterij - hondenmand - stoeiziek - illusie - papiertje - terechtstellen - Palmpasen - kittelachtig - volproppen - moeheid