Vertaling tuig van Nederlands naar Duits

landingsvaartuig - handwerktuig - vistuig - volgrijtuig - vliegtuig - rijtuig - verkeersvliegtuig - oefenvliegtuig - zeilvaartuig - molenvliegtuig - hefschroefvliegtuig - strafwerktuig - landbouwwerktuig - tuigage - wapentuig - voertuig - jachtvliegtuig - gevechtsvliegtuig - huurvliegtuig - lang smal vaartuig - slag met een scherp werktuig - pantservoertuig - graafwerktuig - straalvliegtuig - ruimtevaartuig

opzieners - hoepelbenen - koket - gelijkgestemde - klokvormig - gravin - series - jehova - instigeren - benevens - verlosser - lenteregen - snuiven - schallend - spookuur - eerste laag verf - koolblad - ruimte in een gebouw - afleggen - stroommeters - naaister - iemand een genoegen doen - egoïsmen - berispen - in beroering brengen