Vertaling hebben van Nederlands naar Spaans

vasthebben - in eigendom hebben - gezaghebben - uithebben - sexuele gemeenschap hebben - ervaring hebben - op zijn hart hebben - medelijden hebben - verlof hebben - verdiend hebben - plaats hebben - overhebben - mazzel hebben - een voorsprong hebben - onder controle hebben - verblijfplaats hebben - iemand in de peiling hebben - aanleg hebben - doorhebben - geslachtsgemeenschap hebben - iets in te brengen hebben - onder de knie hebben - een avontuurtje hebben - plaatshebben - angst hebben

praatgraag - in de vereiste vorm - oversteekplaatsen - kuieraar - zeekijker - stempel - mastworp - pensioengerechtigd - toejuichen - kieuw - hersenmassa - vastgehecht - verband - status - vervaardigingskosten - eenkleurig - verhogen - knipje - kindervriend - gehele gebied - aanloopkosten - fleur - opgeven - schaakborden - wal