Vertaling hebben van Nederlands naar Spaans

een briefwisseling hebben - iemand in de peiling hebben - ervaring hebben - een luchtje hebben - een slepende gang hebben - verblijfplaats hebben - plaats hebben - tot gevolg hebben - praatjes hebben - de overhand hebben - de schijn van iets hebben - niet hebben - afgedaan hebben - op zijn hart hebben - doorzien hebben - invloed hebben - sexuele gemeenschap hebben - afhebben - een loopneus hebben - dorst hebben - geen kracht hebben - het mis hebben - te doen hebben - verdiend hebben - onder de knie hebben

omwonend - niettemin - speler buitenshuis - neus waaruit snot druipt - terugvoeren - mijngang - kerk hervormen - functie - klop - schransen - inburgering - zwerfkei - machten - daartussen - bestellen - gevel - vertraagde ontsteking - terugplaatsen - nevel - willoos maken - salpeterzuur - polonaise - dronken - vrijgelatene - intercities