Vertaling hebben van Nederlands naar Engels

afgedaan hebben - een avontuurtje hebben - een voorsprong hebben - uithebben - een briefwisseling hebben - in eigendom hebben - een luchtje hebben - een loopneus hebben - de hik hebben - mazzel hebben - overhebben - geslachtsgemeenschap hebben - sexuele gemeenschap hebben - angst hebben - honger hebben - iets in te brengen hebben - grote mond hebben - voorrang hebben - onder controle hebben - hallucinaties hebben - plaatshebben - vasthebben - doorhebben - medelijden hebben - verblijfplaats hebben

spreekhoorn - waarzegster - copie - verankeren - herstemmen - zoekers - privé-arts - apart zetten - aansporen - avance - bezienswaardig - ooievaar - naar beneden komen - overwegend - allemachtig - steenrijk - niet goed vallend - noemer - een ongeluk werken - dextrose - maarschalk - leiders - zeep - huishoudweegschaal - knoeien