Vertaling hebben van Nederlands naar Duits

te doen hebben - hallucinaties hebben - overhebben - op het oog hebben - succes hebben - een conversatie hebben - een briefwisseling hebben - vasthebben - gezag hebben - geslachtsgemeenschap hebben - voorrang hebben - klaarhebben - doorhebben - tot gevolg hebben - een slepende gang hebben - open hebben - medelijden hebben - ervaring hebben - invloed hebben - de hik hebben - uithebben - nodig hebben - dorst hebben - gebrek hebben - ruzie hebben

nadruk - raderwieltje - huurwet - hoofdindeling - modelzitten - offsetpers - laagstaand - rayoncheffin - mist - afstandsbesturing - beducht - omzwaaien - laatbloeier - nietig verklaren - verbannen - bedenkelijk - bluffen - cricketers - ernst - en - koelhuizen - suikerraffinaderij - gemene streken - manipuleren - ontwijking